zondag 5 november 2023

Het heidendom van Alain de Benoist en de filosofie van Martin Heidegger

 van José Alsina Calvés




De aanspraak op heidendom is misschien wel een van de meest originele en verrassende elementen van het denken van Nieuw Rechts (vanaf nu ND) in het algemeen en van Alain de Benoist in het bijzonder. In dit artikel zullen we proberen dit aspect van de grote Franse denker te bestuderen en het in verband te brengen met de filosofie van Martin Heidegger.

In zijn boek Hoe kun je heidens zijn?  en in een interview gepubliceerd in het tijdschrift Hesperides legt De Benoist de filosofische achtergrond uit van zijn aanspraak op het heidendom, waarbij hij deze onderscheidt van andere folkloristische of syncretistische New Age-aanspraken en deze in verband brengt met zijn kritiek op het christendom (althans op het primitieve christendom) als theologisch. fundament van het egalitarisme, het progressivisme en de metafysica van de subjectiviteit.

Er is in de eerste plaats een zoektocht naar wortels. Duizenden jaren lang beoefende de bevolking van Europa religies die gewoonlijk ‘heidens’ worden genoemd, een uitdrukking die aanvankelijk pejoratief was. Deze religies waren systemen van representatie, van waarden, van figuren, die dienden als spirituele impuls en referentiekader voor talloze culturen en beschavingen waarvan wij erfgenamen zijn, hoewel niet uitsluitend. De lessen die we kunnen trekken uit de studie van deze representatiesystemen zijn geldig voor alle tijden, inclusief de onze. Wanneer de mythe ons vertelt dat Zeus, na te zijn getrouwd met Themis, de godin van orde en gerechtigheid, de seizoenen en het lot heeft voortgebracht, wordt ons iets meer verteld dan een eenvoudig verhaal. Het lot dat Prometheus is voorbehouden leert ons iets over de gevolgen van technische ongebreideldheid, terwijl het Delphische voorschrift ‘niets in overdaad’ ons helpt het perverse karakter van de moderne trend van ‘meer en meer’ te begrijpen.

Heidense religies werden tegengewerkt door het christendom, dat een ander representatiesysteem hanteerde en religieuze zaken op een heel andere manier bekeek. Christenen hekelden het heidendom aanvankelijk als een sekte die zich overgaf aan ‘afgoden’ of demonen. Toen kozen ze ervoor om zich alles toe te eigenen wat gered kon worden uit de heidense traditie die de fundamenten van hun geloof niet ondermijnde. Veel plaatsen van Mariaverering waren heidense heiligdommen van de "moedergodin", en de heiligencultus deed denken aan polytheïsme. Heidense feesten zoals de winterzonnewende werden christelijke Kerstmis, en de zomerzonnewende werd het feest van Sint-Jan. Op een ander niveau vond er ook een 'herstel' plaats van de grote filosofen uit de oudheid, zoals Plato en Aristoteles, voor het christelijke denken.

Bij het christendom treedt religieuze onverdraagzaamheid op, iets wat in het heidendom onbekend is. De heidense vervolgingen tegen christenen waren eerder gebaseerd op politieke dan op religieuze elementen (hun ontkenning van het gezag van de keizer). Na het edict van Constantijn werd het heidendom getolereerd, maar al in het jaar 392 verboden en in het jaar 435 met de dood bestraft. Het tijdperk van religieuze oorlogen en ketterijen begon (een onbekend concept in het heidendom). Christelijke onverdraagzaamheid, gebaseerd op de noodzaak van bekering en op het geloof in absoluut goed en kwaad, leidt tot een structureel vervolgende samenleving, waarin een deel ervan wordt beschuldigd het ‘kwaad’ te belichamen, of het nu gaat om heidenen, ketters, joden, ‘melaatsen’. , "sodomieten", "heksen", enz.

We zien dus dat als er op doctrinair niveau geen mogelijk toeval bestaat tussen de christelijke theologie en de heidense ontologie, het christendom (vooral het katholicisme en het orthodoxe christendom) zich op historisch en sociologisch niveau presenteert als een soort gemengd fenomeen, met een latent polytheïsme dat zich manifesteert door de cultus van Maria en de heiligen. De ‘heidense’ manifestaties van het christendom liggen dichter bij de traditionalistische interpretatie ervan, terwijl de modernistische stromingen, zoals de Lutherse Reformatie en alle protestantse kerken die daaruit voortkwamen, ernaar streven deze heidense overblijfselen te elimineren en ‘terug te keren naar de oorsprong’. ".

Soms wordt heidendom geassocieerd met atheïsme, wat absurd is. In feite is het woord ‘god’ van heidense oorsprong en vindt zijn oorsprong in de Indo-Europese aanduiding voor hemel overdag ( dyew- ). De Bijbel spreekt op geen enkel moment over God, maar over Jahweh, Adonai, Elohim, de Eeuwige, de Vader, de Messias en Christus. De mogelijkheid van atheïsme verschijnt met het christendom als het omgekeerde. In het heidendom is atheïsme zinloos.

Wat specifiek is aan het christendom (en andere door de Bijbel geïnspireerde religies) is niet zozeer het monteïsme (gekleurd door de cultus van Maria en de heiligen in het katholicisme en het orthodoxe christendom), maar de dualistische ontologie van het geschapen Zijn en het ongeschapen Zijn. Waar het gehele christelijke geloof is vervat, ligt niet zozeer in de eerste woorden van de geloofsbelijdenis ‘credo in unum Deum’ , maar veeleer in het daaropvolgende ‘patrem omnipotentem, factorem coeli et terra’ . Het is het fundamentele onderscheid tussen Abrahamitische religies, die historisch zijn (het idee van lineaire geschiedenis verschijnt bij het christendom) en heidense religies, die ‘kosmisch’ zijn. Dit dualistische karakter van het christendom wordt perfect uitgedrukt in de formule van het Vierde Concilie van Lateranen: “Tussen de Schepper en het schepsel kan geen enkele gelijkenis worden bevestigd zonder een nog grotere ongelijkheid te impliceren”.

Het beschouwen van de wereld als een contingente schepping die per definitie niets toevoegt aan de perfectie van zijn schepper, leidt automatisch tot een devaluatie van deze wereld. Ontheiligd en ontheiligd (dat wil zeggen, in het profane rijk geworpen), maakt de wereld niet langer deel uit van een harmonieuze ‘kosmos’ waarin mensen en goden naast elkaar bestaan, maar is ze een eenvoudig object dat kan worden overgedragen aan de technische rationaliteit. Dit opent de weg naar secularisatie, ‘ontgoocheling’ en atheïsme.

Het is een vergissing te denken dat heidenen hun goden aanbaden zoals christenen de hunne aanbidden. Immanent en transcendent tegelijk bestaat de christelijke god alleen uit zichzelf, als absolute zelfvoorziening, als een absoluut geconditioneerde werkelijkheid, en zo openbaart hij zich aan de mens. In het heidendom is er geen openbaring, maar onthulling of openbaring. De wereld is transparant voor het goddelijke.  Aan de andere kant, terwijl in het christendom de relatie van de mens met God in wezen hiërarchisch is (ik moet God gehoorzamen), is in het heidendom de relatie van de mens met de goden bovenal in de volgorde van geschenk en tegengeschenk: de goden geven mij en Ik geef de goden. Opoffering is niet zozeer een getuigenis van gehoorzaamheid als wel een manier om de orde van de kosmos te handhaven en eraan bij te dragen.

In het heidendom zijn de goden niet het laatste redmiddel, omdat de goden zelf aan de horizon van de vraag naar het Zijn worden geplaatst, en dit is waar we het heidendom in verband kunnen brengen met de metafysica van Heidegger. In die zin is het verhelderend om de bewonderenswaardige woorden van de Griekse protofilosoof Heraclitus te citeren: ‘Deze wereld, die voor iedereen hetzelfde is, is noch door goden, noch door mensen gemaakt. Ze is er altijd geweest en zal er altijd zijn. dat is nu verlicht, nu gedoofd ". De mythe plaatst het lot boven de goden.

In zijn radicale scheiding van metafysica en ontologie herstelt Heidegger in al zijn volheid de heidense opvatting van het Zijn.Het Zijn moet: het is niet de wereld, maar het kan niet zonder. Heideggers grote kritiek op de westerse metafysica is dat deze tot bloei is gekomen ten koste van de vergeetachtigheid van het Zijn en dat zij de voorwaarden heeft geschapen voor de voortdurende verslechtering van een dergelijke vergeetachtigheid. De westerse metafysica beschouwt het Zijn als een noodzakelijke reden, slechts als een eerste oorzaak van wezens. Dit pad leidde uiteindelijk tot de moderne subjectiviteit, die niets anders is dan een volmaakte metafysica. Voor Heidegger is het doel van al het denkwerk niet het speculeren over de reden van het bestaan ​​van wezens, maar het mediteren over het feit dat er iets is en niet niets. En het is juist het primitieve heidendom dat zijn oorsprong vindt in de verbijstering van de mens die in de wereld wordt geworpen, die zijn verbaasde blik om zich heen werpt en vraagt: 'Waarom is er iets en niet niets?' die het dichtst bij deze Heideggeriaanse vraag komt.

Voor Heidegger is het oude Griekenland het ‘poollicht’-moment van denken. Maar hij verwijst niet, zoals anderen, naar Plato of Aristoteles, omdat hij gelooft dat de filosofie van deze auteurs al berust op hun eigen ontoereikendheid ten opzichte van de essentie van de waarheid. We moeten verder gaan, naar de presocratische filosofen bij wie de heidense kosmologie werd verward met het begin van de filosofie, voordat de beginnende metafysica het Zijn begon te beschouwen als een voldoende reden voor het bestaan. Voor Heidegger moet de dialoog met de oorspronkelijke Griekse denkers nog beginnen.

In die zin heeft de toespraak van Alain de Benoist, evenals die van Nieuw Rechts in het algemeen, veel gemeen met die van de auteurs van de Conservatieve Revolutie. De zoektocht naar de wortels van het hedendaagse individualisme en nihilisme leidt naar de oorsprong van de westerse beschaving. Het is niet voldoende, zoals oud traditionalistisch rechts doet, om het communisme, de Franse Revolutie of de Verlichting de schuld te geven. Voor Benoist bevat het christendom de wortels van individualisme en egalitarisme die oude holistische beschavingen vernietigden, vandaar zijn aanspraak op heidendom. Heidegger gaat nog verder en ziet in Parmenides' metafysica van het Zijn de meest afgelegen oorsprong van de 'thingificatie' van de hedendaagse wereld. De hele geschiedenis van de westerse metafysica is de geschiedenis van de vergeetachtigheid van het Zijn.

Wanneer Heidegger over 'oorsprong' spreekt, doelt hij niet op een primitieve gebeurtenis of een specifieke plaats. Het betekent vooral datgene waaruit het ding is wat het is, dat wil zeggen waar zijn essentie vandaan komt. In het heidendom kan men niet verder gaan dan waar men vandaan komt, naar de eerste gave, waar het Zijn wordt verward met de inaugurele gave die de mens doet instemmen met de totaliteit van de wereld, zonder iets van hemzelf te blijven. Deze terugkeer naar de fundamenten sluit verdere invloed niet uit; het probeert niet een element te destilleren dat zuiverder is dan de andere, het beperkt zich tot het erkennen van de bepalende rol van het fundamentele. Het ‘verleden’ domineert de spirituele ervaring, eenvoudigweg omdat de herinnering een bevoorrecht terrein vormt voor het wortelen van het heilige. Elk spiritueel bewustzijn is een bewustzijn van een fundament dat verbonden is met de oorsprong, zonder vijandig tegenover de geschiedenis te staan.

De geschiedenis staat open voor de meest uiteenlopende invloeden; het bewustzijn van de oorsprong plaatst ze in perspectief door het geheugenvermogen te stimuleren. Het gebruik van het geheugen is tegenwoordig openlijk in strijd met de dominante ideologie, die alleen is vastgelegd in het momentane (het eeuwige heden) en in de bruikbaarheid. Om deze reden veronderstelt het geheugen een essentieel tegenwicht voor de almacht van de processen van overheersing van de werkelijkheid, die alleen functioneren in de registers van directheid en effectiviteit.

Een ander interessant aspect van de claim van Alain de Benoist en Nieuw Rechts op het heidendom is dat van de religie-ethiek-morele verhoudingen. Het christendom is uiteraard een morele religie, omdat de bestaansreden ervan het bieden van de mogelijkheid tot ‘verlossing’ is. Morele fouten vallen samen met zonde, dat wil zeggen met de overtreding van Gods geboden. De waarheid is dat “als God niet bestaat, alles is toegestaan”. In het heidendom werken de zaken anders: de goden zijn er niet om morele overtredingen te bestraffen, en zij kunnen zelf ‘immorele’ daden begaan. Betekent dit dat heidenen vrij waren van alle ethische normen? Blijkbaar niet. Simpel gezegd: religie is niet de basis van moraliteit.

Wanneer Seneca of Marcus Aurelius, vanuit de stoïcijnse filosofie, welwillendheid en vrijgevigheid prediken, baseren zij dit niet op een mandaat van de goden. Aristoteles schrijft de Ethica van Nicomachea  nadat hij de onsterfelijkheid van de ziel heeft ontkend. De heidense moraal is geen vergeldingsmoraal; zij verwacht geen beloning. De mens verwacht niet "gered" te worden, maar wordt geholpen zichzelf op te bouwen.

De mensheid heeft niet gewacht op de komst van het christendom om morele zorgen te uiten. Een samenleving die geen onderscheid maakte tussen goed en slecht zou eenvoudigweg niet kunnen bestaan. De uitspraken dat er voor een heiden geen goed en kwaad bestond, zijn lachwekkend, of zelfs uitspraken die heidendom gelijkstellen aan liberaal hedonisme dat predikt "doe wat je wilt, zolang het anderen maar geen schade berokkent". Aristoteles ( Politiek  4.9) definieerde moraliteit als ‘overgeërfde deugd’, volgens welke de fundamentele bron van moraliteit de menselijke plasticiteit zou zijn. De mens wordt niet volledig bepaald door zijn instincten, zoals de moderne ethologie heeft aangetoond, en zijn instincten zijn ook niet volledig geprogrammeerd in relatie tot zijn object en zijn omgeving. Hieruit volgt dat de mens zich altijd in een situatie bevindt van zichzelf opbouwen of verliezen, van afnemen of groeien, en dat de vervulling van zijn verlangens evenzeer zijn vernietiging kan betekenen. Door niet volledig bepaald te worden door zijn aard, door tegelijkertijd in staat te zijn tot het beste en het slechtste, kan de mens zichzelf alleen construeren via een morele code die betekenis geeft aan deze woorden: het ‘beste’ en het ‘slechtste’. In deze zin kan worden gezegd dat moraliteit, zelfs voordat deze wordt ingeprent en geleerd, gebaseerd is op een dispositie ( hexeis ), in de aristotelische betekenis van het woord.

Het verschil tussen heidenen en christenen is helemaal geen ‘moreel’ verschil, in de zin dat sommigen zich moreel beter gedragen dan anderen. Meer precies verwijst het naar de grondslagen en motieven van de morele daad en de waarden die de een en de ander laten prevaleren. In het christendom is vroomheid de interne basis voor de morele relatie met anderen. Dit idee is vreemd aan het heidendom; voor hem zijn er andere manieren om de waarde van anderen te erkennen, manieren die zich niet beperken tot het ervaren van medelijden. Het heidendom velt geen moreel oordeel over de wereld; voor hem is er slechts één Wezen, noch is er enig goed dat superieur is aan dit Wezen. In het licht van de christelijke moraal, gebaseerd op ‘schuld’ en ‘zonde’, beoefent het heidendom een ​​moraal van deugd en eer.

De bewering van heidendom door Alain de Benoist en andere nieuwrechtse auteurs verwijdert niet alleen de fundamenten van het westerse denken. Het legt een fundamenteel feit op tafel: religies zijn systemen van waarden en levensvormen en niet, zoals de stomme moderne ideologie beweert, iets dat tot de privacy behoort.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten